De volgende morgen riep Abimelech in alle vroegte zijn dienaren bij zich en vertelde hun wat er was gebeurd; de schrik sloeg hun om het hart. Hierna liet hij Abraham bij zich roepen. ‘Wat hebt u ons aangedaan!’ zei hij. ‘Wat heb ik u misdaan dat u mij en mijn rijk schuldig hebt laten worden aan zo’n zwaar vergrijp? U hebt mij op een wel heel ongepaste manier behandeld. Met welke bedoeling hebt u dit gedaan?’ Abraham antwoordde:
‘Ik dacht:
Misschien heeft men in deze streken geen ontzag voor God en zullen ze me doden om mijn vrouw. Bovendien, ze is werkelijk mijn zuster:
ze is de dochter van mijn vader. Ze is alleen niet de dochter van mijn moeder, en zo kon ze mijn vrouw worden. Toen God mij ver van mijn verwanten liet rondzwerven, zei ik dan ook tegen haar:
“Bewijs me dat ik op je kan rekenen en zeg overal waar we komen dat ik je broer ben.”’
Toen schonk Abimelech schapen en geiten, runderen, slaven en slavinnen aan Abraham, en ook gaf hij hem zijn vrouw Sara terug. ‘Mijn land ligt voor u open,’ zei hij, ‘u kunt gaan wonen waar u maar wilt.’ En tegen Sara zei hij:
‘Ik geef uw broer duizend sjekel zilver, in de hoop dat allen in uw omgeving dan bereid zullen zijn de ogen te sluiten voor wat u is overkomen; uw eer blijft volledig bewaard.’ Toen bad Abraham tot God, en God genas Abimelech en zijn vrouw en bijvrouwen, zodat ze weer kinderen konden krijgen; de HEER had namelijk bij alle vrouwen in Abimelechs paleis de moederschoot gesloten om wat er gebeurd was met Abrahams vrouw Sara.